HET STERFHUIS VAN GILLIS VAN LANTSCHOOT TE KAPRIJKE

Egidius van Lantschoot ten tijde van aartsbisschop Hovius in het Bisdom Mechelen

Gillis (Egidius) van Lantschoot stierf als pastoor van Kaprijke in januari 1640. Hij werd afgelegd en gekist door Jan Cuelenbroeck. Lieven De Key, timmerman van beroep, maakte de doodkist. Hij gebruikte spiessen hout (dat is epicea) en hij bevestigde ringen aan de kist. Zij kostte drie pond groten. Lieven haalde ook tarwebrood voor de mensen die bij het lijk waakten. Hij deed dan 26 masteluinbroden bakken om die aan arme mensen te geven na de uitvaart. Die broden moeten zeer groot geweest zijn want ieder brood woog acht ponden, dat is dus bijna vier kilo. Zij kostten trQuwens 17 groot het stuk. Voor de uitvaart werden gewaden geleend te Watervliet. Elias Van den Baecke, klokluider en rafmaker, bestelde bij de wasmaker Adriaan Vermeire te Eeklo, 16 pond wit was. Hij luidde vier keren (vier pozen zegde men toen) tijdens de dagen dat de overledene nog boven de aarde lag en hij luidde ook tijdens de kerkdienst. Guillaume De Smedt, kerkbaljuw van Kaprijke, was de roedrager.

Matthijs Maeye leverde eten en drank voor de uitvaart en hij betaalde daarvoor 3 pond en 13 schelling. De buren werden ook getracteerd en dat kostte 1 pond en 3 schelling. De wethouders van Kaprijke en de deken van Aardenburg dronken voor vier schelling wijn. Gillis van Lantschoot werd niet te Kaprijke begraven. Zijn lijk werd door Elias Van den Baecke naar Brugge gevoerd. Antonius Cosijn, medepastoor van Gillis, mocht meerijden op de wagen en Jan Cuelenbrouck volgde te paard. Die reis nam drie dagen in beslag, gaan en keren. Gillis werd in de Augustijnenabdij

Verdwenen Augustijnenkerk Brugge Afbeelding : De naam "Augustijnenrei" verwijst naar het verdwenen augustijnenklooster, gelegen tussen de Augustijnenrei, de Jan Miraelstraat, de Schrijversstraat en de Hoedenmakersstraat en gesticht rond 1276.

te Brugge begraven. Hij was immers een Augustijnmonnik afkomstig uit de abdij van Zevenborren te St. Genesius-Rode. Op bevel van de griffier van Kaprijke reisde Niclaas De Mol naar daar om het overlijden aan de prior bekend te maken.
Het gebeurde wel meer dat een priester zonder erfgenamen stierf en het was dan de deken die zich met de nalatenschap moest bezighouden. In dit geval was dat Willem Van Houcke, pastoor te Watervliet en deken van de dekenij Aardenburg.
Die geestelijke werd geholpen door Jan Hooft, griffier van Kaprijke. Er moesten allerlei schulden betaald worden want Gillis was nogal nalatig geweest in dat opzicht. Maar eerst en vooral werd het geld geteld in de pastorij. Bij die belangrijke bezigheid werd de deken nog door andere mensen geholpen: de burgemeesters Lieven Weytsens en Gillis Blancqaert, de schepenen Jacques Schollaert, Jan De Deckere, Christiaan Van Hyfte en Jooris Van Heede. Griffier Jan Hooft schreef alles op: allerlei gouden en zilveren munten, in verschillende zakjes gestoken en in een koffer geborgen. De waarde van de gouden munten werd geschat op 76 pond 15 schelling 6 groot. Het zilveren geld werd geschat op 178 pond 19 schelling 6 groot. Pastoor van Lantschoot was dus niet arm. Al zijn geld moest, op bevel van bisschop N. de Haudion, naar Brugge gebracht worden door de deken. Gillis De Vos voerde hem en er gingen nog twee mannen mee om gebeurlijke dieven op afstand te houden.
Kort nadien werden de 20 goederen van de overleden pastoor openbaar geveild (Spijtig genoeg worden ze in het hier gebruikte document niet gespecifieerd). Burgemeesters, schepenen, deken en anderen verteerden toen 1 pond en 7 schelling ten huize van Pieter de Cupere. De schout Jan Goethals, die de verkoop en de kerkgeboden gedaan had, kreeg 6 schelling en 8 groot. Met de opbrengst van die meubelen trachtte men de schulden van Gillis te betalen. Zijn meid, Katelijne Robert was een oude kaducke vrouw die bijna niets gekregen had. Zij had wel gebruik mogen maken van een bed van de pastoor, van dekens, slaaplakens en van een spinnewiel. Zij had anderhalf jaar bij de pastoor gediend en zij kreeg nu 4 pond 8 groot, dezelfde som die zij ook gekregen had toen zij bij de baljuw van Wondelgem gediend had. Die meid kon het geld goed gebruiken. Na de dood van de pastoor woonde zij gedurende 9 weken bij Matthijs Maeye en die eiste nu 1 pond 8 schelling en 8 groot van het sterfhuis voor dertig maaltijden die Katelijne bij hem gebruikt had en voor haar slaping. Matthijs Maeye had dan nog verschillende keren bier en wijn geleverd aan de pastoor. In 1639 had hij zelfs een karteel wijn gekocht te Sluis. De pastoor was bij hem maar hij had geen geld genoeg op zak om dat te betalen. Het ledig vat moest nog aan Matthijs teruggegeven worden. Een tinnen bord en een boek die de pastoor van hem geleend had moesten ook nog teruggegeven orden.

De pastoor was een slechte betaler. In 1634 had hij zelfs een proces gevoerd tegen Matthijs Maeye in verband met een stuk wijn die hij bij Maeye gekocht had voor 13 patacon maar waarvoor hij afslag wilde omdat er zeven pinten te kort in waren. Gheeraert Bockstael, procureur ter vierschaarvan Kaprijke, verdedigde toen de pastoor en hij eiste nu ook zijn loon, zoals hij dat trouwens deed voor andere processen die hij voor de pastoor moest verdedigen. In 1633 was de pastoor zo in proces tegen Guillaume De Schepper voor de betaling van een karteel goede Franse wijn. In datzelfde jaar ging het tegen Antheunis De Mol, Matthijs Maeye en bovengenoemde De Schepper die zich verzetten tegen het huwelijk van Elisabeth De Mol met Joos Gautsem. De procureur verdedigde toen de pastoor die dat huwelijk steunde in het ge estelijk hof.
Nog in 1633 betrok de pastoor Matthijs Maeye voor de vierschaar van Kaprijke omdat die weigerde een mis te betalen die de pastoor te zijner intentie had laten doen voor O.L. Vrouw van Stoepe. De pastoor beschouwde die mis als betaling van geleend geld en van gekochte wijn maar Maeye had daar een andere mening over. Tegen jonkheer Aernout Hauweel, Frans de Meulemeester en Hubrecht van Keleghem procedeerde Gillis van Lantschoot wegens betaling van tiendepacht. Tegen de weduwe van Jan Bruynsteen, ontvanger van de kerk, was dat wegens haar eis voor betaling van achterstallig loon van haar echtgenoot. Diezelfde weduwe had, in augus tus 1633, vier tonnen bier geleverd, grooten klein bier. In 1634 leverde zij nog een halve ton klein bier en zes en hald pond hoppe. In 1635 leverde zij nog eens hoppe en witte haver om te brouwen. De pastoor had dat allemaal nog niet betaald. Eind oktober 1639 kwam die zaak voor de wet en de pastoor tracteerde toen met 1 schelling Antwerps bier. Hij had dat ook nog niet betaald toen hij stierf. Tijdens al die proces sen dronken de wethouders voor 41 schelling bier in De Kroon, de herberg van het stadhuis te Kaprijke. Voor zijn werk in al die processen eiste procureur Bockstael van het sterfhuis 3 pond 6 schelling en 10 groot. Ook bij meester Hubrecht van Keleghem bleef Gillis van Lantschoot in het krijt staan. Dat moet een soort geestelijke geweest zijn die toen te Kaprijke verbleef en misschien als kapelaan dienst deed. In oktober 1637 werd Gillis van Lantschoot gedurende enkele maanden te Aardenburg vastgehouden door de protestanten. Dat was een verplicht verblijf dat de hervormden wel meer als revanche toepasten. Deken Van Houcke had zo omstreeks die tijd vast gezeten te Iizendijke en de paters van Zoetendale werden een tijdlang te Sluis opgehouden. Gillis maakte allerlei kosten tijdens dat verblijf in Aardenburg en meester Van Keleghem stond borg voor hem, dat wil zeggen dat hij die schuld betaalde. Dat waren dan zes pond voor een jaar huishuur, vier pond voor lakens, één pond 10 schelling voor specerijen, 8 schelling voor een tonneken beschuit, 1 pond 8 schelling voor boter en dan nog geld voor andere zaken, in totaal 14 pond. De pastoor had 2 pond 10 schelling betaald, de rest was door Keleghem gegeven. Hij moest nog 4 pond betalen aan de pastoor voor pacht van een huis dat aan de kerk toebehoorde en dus moest hij 7 pond 10 schelling krijgen van Gillis. Keleghem mocht daar achter wachten tot in 1640, dus tot na de dood van de pastoor.

De kerkbaljuw, Guilliame De Smedt had toen ook het een en het ander gekocht voor de gevangen pastoor: een paar schoenen van 5 schelling bij het begin van de intemerin een paar schoenen van 6 schelling toen de pastoor terug thuis kwam, 4 gebuilde tarwebroden van 3 stuiver 't stuk (dat was gelijk aan 6 groot) en twee keer twee pond aberdaan (dat is kabeljauw) die hij te Eeklo gekocht had tegen 4 groot het pond. Later had de kerkbaljuw nog schoenen gekocht voor de pastooren er zelf ook hersteld. De pastoor had wel het een en het ander voldaan maar er bleven nog 14 schelling te betalen door het sterfhuis.
Antonius Piers had ook vis geleverd te Aardenburg, botten (heilbot) en platen. Hij moest nog 5 schelling krijgen van het sterfhuis. De pastoor had dokter Duerman uit Sluis naar Aardenburg doen komen maar hij had die ook niet betaald. Het sterfhuis moest nu twee pond betalen voor vier bezoeken. Het moest ook ongeveer twee pond betalen aan apotheker Jacques de Genez uit Gent voor twee onsen Duitse siroop voor de borst, 5 onsen mannatabletten om te purgeren, een pot zalf met allerlei ingrediënten, callissedrop en nog eens drie onsen borstsiroop. Dat was allemaal geleverd aan de pastoor toen die ziek was in april 1639.
Christoffel Verschueren leverde een koppel patrijzen voor 20 schelling maar hij was tevreden met de helft van die som omdat hij wat garen gekregen had van de pastoor. Later bezorgde hij die nog een koppel patrijzen en omdat zij veel kleiner waren was hij tevreden met 4 schelling. Voor drie koppels kwartels vroeg hij 5 schelling. De pastoor had hem ook niet betaald, het sterfhuis zou dat nu doen. Christoffel had ook de tuin van de pastoor gespit en hij had allerlei reizen voor hem gedaan. Hij liet het over aan het sterfhuis om hem hiervoor te vergoeden. Mailjaert De Cock deed ook het een en het ander: de pastorij kuisen, een vaatje wijn halen te Aardenburg, een koppel vogels leveren voor 5 schelling, een kluts peren voor 2 schelling, alles samen 12 schelling. De pastoor had hem ook betaald met steekgaren maar De Cock gaf dat garen terug aan het sterfhuis, hij kreeg liever geld. Jacques Van Hecke had een paar keren bier gebrouwen voor de pastoor. Hij deed dat in de brouwerij van Joos Mortier. Hij werkte daar gedurende vier dagen en hij vroeg 12 schelling. De gist en de specerijen die hij voor 3 schelling gekocht had bij de pasteibakker Jacques Spruyt, waren in die som begrepen. Hij kocht een vaatje wijn voor de pastoor bij Jan Potteldoorn (8 schelling 9 gr.) en dan nog eens twee flessen wijn en een pot brandewijn (6 sch. 2 gr.). Dat bleef onbetaald evenals 5 pond kaarsen tegen 12 groot het pond.
Te Aardenburg had hij drie vaatjes wijn gekocht en die waren door de pastoor betaald. Flet vervoer (2 sch. 2 gr.) en de licentie (5 sch. 9 gr.) waren door Van Hecke betaald. Jacques De Mey bracht mout naar de Westmolen en hij haalde die 's anderendaags terug (twee sch.). Voor het vervoer van die mout naar de brouwerij van Joos Mortier vroeg hij één schelling. Voor twee sch. bracht hij een voer hout, getrokken door twee paarden, naar de brouwerij. Hij reed dan nog eens met de pastoor naar Brugge voor 7 sch. De helft van die som was kontant betaald. Jacques 1 ook eens 50 grote appels en de pastoor beloofde 1 stuiver per appel te betalen. Bij de mulder Aemout de Notere stond de pastoor in het krijt voor malen van graan (2 sch.) en. leveren van twee steen tarwemeel. Comelis De Doncker had Gillis van Lantschoot ook eens helpen brouwen bij Jacques Mortier en hij vroeg daar 3 sch. 4 gr. voor. De grafmaker en klokluider Elias van den Baecke had dat ook eens gedaan en hij vroeg 6 schelling.
Pasteibakker Jacques Spruyte slachtte een lam voor de pastoor. Hij leverde vlees en maakte vispastei, alles voor 4 schelling. Toen Gillis van Lantschoot te Aardenburg gevangen zat stuurde hij Gheraerd Hutse bout, officier van Maldegem, naar Brugge waar hij bij baljuw Pycke geld moest vragen dat aan de pastorij van Kaprijke toebehoorde en dat daar in bewaring gegeven was. Baljuw Pycke zond de officier naar Eeklo waar zijn huisvrouw dat geld gaf. Hutsebout trok daarmee naar Aardenburg en hij had ook een brief bij die le vrouw van Pycke had meegegeven voor de pastoor. Dat alles nam drie dagen in beslag en dat kostte hem 3 sch. 8 gr. per dag.

Griffier Jan Hooft betaalde al die schulden met geld dat de verkoop van het huisraad had opgebracht. Hij had daarvoor de toestemming gekregen van de deken. Burgemees ter Weytsens was aanwezig bij de betaling die in maart 1640 plaats had. Hooft betaalde ook nog wat herstellingen aan de priesterage, dus de pastorij, waar Antonius Cosijn nu zou gaan wonen. Een nieuwe pastoor, Cornelis Courtois zou een ander pastoreel huis betrekken, in de Weststraat rechtover de kerk. Dat pastoreel huis was nog met stro gedekt. Meester Hubrecht van Keleghem had daar, in 1639, 216 glijen stro doen op verdekken en hij moest daar nog twee pond groten voor krijgen. Hij woonde daar toen wellicht tijdelijk bij Cosijn die dikwijls ruzie maakte met Gillis van Lantschoot. Vooral in 1635 was dat erg geweest. Van Lantschoot was pastoor van de tweede portie, zoals men dat toen noemde en Cosijn was pastoor van de eerste portie. De ruzie stond in verband met het toedienen van sacramenten en innen van de inkomsten van de kerk, onder andere van een fondatie van dertig missen.

bron: Daniel Verstraete (1) Brugge - Rijksarchief - Fonds De Hoop, nummer 921. TOP